Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4521

Datum uitspraak2001-08-28
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3435 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3435 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 11 juni 1999, gegeven met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het namens appellant gedane verzoek tot vergoeding van schade afgewezen. Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te Den Haag, bij beroepschrift van 30 juni 1999 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 11 augustus 1999 heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld. Genoemde gemachtigde heeft de gronden van het hoger beroep aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 8 december 1999. Gedaagde heeft bij schrijven van 18 december 1999 van verweer gediend. Bij brief van 22 december 2000 heeft mr. M.J.M. Postma, advocaat te Woerden en kantoorgenoot van mr. Klinkert, voornoemd, meegedeeld dat hij de behandeling van de onderhavige zaak van mr. Klinkert heeft overgenomen. Tevens heeft hij de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. Bij schrijven van 29 maart 2001 heeft de Raad vragen gesteld aan gedaagde, welke zijn beantwoord bij brief van 23 april 2001. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juli 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Postma, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende, door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden: "Eiser, laatstelijk werkzaam als bijkantoorhouder van de [V.] te [B.], is op 7 september 1989 uitgevallen met klachten van vermoeidheid en psychische klachten. Hij heeft over de maximum termijn uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. In aansluiting hierop heeft de bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (hierna: de bedrijfsvereniging) eiser bij besluit van 20 februari 1991 met ingang van 6 september 1990 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Blijkens een schrijven van 11 maart 1991 van G.K.M. Bunschoten, verzekeringsgeneeskundige bij de bedrijfsvereniging aan H.I. Jansen, verzekeringsgeneeskundige bij de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) is eiser weer bij de GMD gemeld voor interventie en het bezien van integratiemogelijkheden. Aanleiding daartoe was een bezoek van eiser op het spreekuur van eerstgenoemde verzekeringsgeneeskundige op 5 maart 1991, waarbij eiser heeft aangegeven dat hij weer wilde gaan werken. Nadien is eiser blijven verzoeken om medewerking teneinde geleidelijke herintreding bij zijn eigen werkgever mogelijk te maken. Op verzoek van de verzekeringsgeneeskundige van de GMD is eiser onderzocht door J.A. Hartzuiker, psychiater te 's-Gravenhage, die op 8 oktober 1991 rapport heeft uitgebracht. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft de bedrijfsvereniging overeenkomstig het mede op dat rapport gebaseerde advies van de GMD besloten eisers mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vast te stellen op 80-100% en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser dienovereenkomstig voort te zetten. Bij uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 1995 is eisers beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en is het vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank zich mede gebaseerd op: a. het op verzoek van eiser uitgebrachte rapport van P.R. Walburgh Schmidt, zenuwarts en K. Kasi, arts te 's-Gravenhage, van hun onderzoek op 25 en 26 november 1993; b. het in opdracht van de rechtbank op 26 september 1994 uitgebrachte rapport van E. Mostert, psychiater te 's-Gravenhage. Voorts heeft de rechtbank bij genoemde uitspraak het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de vergoeding van schade aan eiser en de zaak daartoe naar de combi-kamer verwezen. Verweerder heeft bij brief van 14 februari 1995 aan eiser meegedeeld dat geen hoger beroep zal worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dat hij met ingang van 1 april 1991 arbeidsgeschikt wordt geacht en dat de AAW/WAO uitkering per 1 maart 1995 wordt beëindigd. Nadat door de meervoudige kamer van de sector civiel recht van deze rechtbank (hierna: de civiele rechter) op 3 maart 1999 vonnis is gewezen in hoger beroep in de schadevergoedingsprocedure van eiser tegen de [V.] [Y.] heeft de (de sector bestuursrecht van) de rechtbank het onderzoek op verzoek van eiser heropend. In dat kader doet zij de onderhavige - in (het dictum van) de uitspraak van 8 februari 1995 bedoelde nadere - uitspraak. Bij genoemd vonnis van 3 maart 1999 heeft de civiele rechter hoofdzakelijk het volgende overwogen. De [V.] heeft een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de vraag of eiser geschikt was zijn werkzaamheden weer te verrichten. Daarbij mocht de [V.] gewicht toekennen aan het oordeel van de GMD dat eiser volledig arbeidsongeschikt geacht moest worden. Vanaf het moment echter dat de [V.] kennis kreeg van het gewijzigde standpunt van de GMD - in besprekingen met de arbeidsdeskundige op 8 en 25 augustus 1994 - komt het voor rekening van de [V.] dat ze niet aan werkhervatting wilde meewerken. Derhalve zal de vordering van eiser worden toegewezen voor zover het betreft het loon over de periode september 1994 tot en met februari 1995, rekening houdende met aftrek van de over die periode AAW/WAO uitkering. Ter bepaling van de hoogte van het door de [V.] aan eiser te vergoeden bedrag heeft de civiele rechter een comparitie gelast en verdere beslissing aangehouden. De vordering tot vrijwaring van de [V.] tegen verweerder, als rechtsopvolger van de bedrijfsvereniging is afgewezen. Eiser heeft op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schadevergoeding gevorderd, bestaande uit het verschil tussen het loon en de ontvangen AAW/WAO uitkering over de periode februari 1992 tot en met augustus 1994, vermeerderd met rente en kosten." De rechtbank heeft het vorenomschreven verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Na te hebben vastgesteld dat de gestelde schade is geleden als direct gevolg van beëindiging van de loondoorbetaling door de werkgever met ingang van 1 februari 1992, heeft de rechtbank overwogen dat, aangezien het vernietigde besluit eerst op 9 september 1992 is genomen, vergoeding van schade die appellant vóór die datum heeft geleden, niet in het kader van artikel 8:73 van de Awb en derhalve niet in dit geding aan de orde kan komen. Met betrekking tot de vraag of aan gedaagde de na het besluit van 9 september 1992 gestelde schade kan worden toegerekend heeft de rechtbank overwogen dat het niet betalen van loon op dat moment geen direct gevolg meer was van het genoemde besluit. De loonbetaling was immers, aldus de rechtbank, al ongeveer 8 maanden daarvoor gestaakt. De rechtbank is van oordeel dat reeds daarom onvoldoende grond bestaat om de loonderving aan het nemen van dat besluit toe te rekenen. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat gedaagde te lang heeft getalmd met het nemen van het besluit, stelt de rechtbank vast dat appellant niet de hem ten dienste staande - zij het niet aantrekkelijke - mogelijkheid van een kort geding heeft benut om daarvoor een termijn te vorderen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, voorzover appellant heeft gesteld dat het niet betalen van loon is toe te rekenen aan andere (feitelijke) handelingen van gedaagde dan het nemen van het besluit van 9 september 1992 en hij uit dien hoofde schadevergoeding van gedaagde vordert, hij zich met die vordering tot de civiele rechter moet wenden. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen deze afwijzing door de rechtbank van de gevorderde schadevergoeding, bestaande uit het verschil tussen zijn salaris en de ontvangen uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO over de periode van februari 1992 tot en met augustus 1994. In de eerste plaats is namens appellant aangevoerd dat de cesuur die de rechtbank maakt door de periode waarover schade is geleden te onderscheiden in de periode vóór en na het besluit onjuist en gekunsteld is. Het is aan het getalm en gedraai van de gedaagde en van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) te wijten, aldus appellant, dat de GMD pas op 17 mei 1992 advies heeft uitgebracht en gedaagde pas op 9 september 1992 een besluit heeft genomen. Indien voortvarend was gehandeld, zou het besluit er al zijn geweest voordat de werkgever de betaling van loon - voorzover hier van belang: de betaling van suppletie op de AAW/WAO-uitkering - beëindigde. Voorts is herhaald dat, nu de GMD aan de werkgever had meegedeeld dat appellant niet geschikt was voor zijn eigen werk, de werkgever daarop mocht vertrouwen. Het uitdragen van die opvatting in de richting van de werkgever is er de oorzaak van geweest dat de werkgever appellant niet te werk heeft gesteld en aan appellant geen loonsuppletie heeft betaald vanaf 1 februari 1992, in verband waarmee er sprake is van een causaal verband tussen de fout van gedaagde en de inkomensderving van appellant. Appellant heeft in dit kader gesteld dat de uitspraak van de Raad van 7 april 1999, gepubliceerd in USZ 1999/160 en JB 1999/124, hierin geen verandering brengt, nu die uitspraak ten eerste niet juist is en in de tweede plaats de feiten in het geval van appellant niet volledig vergelijkbaar zijn met de feiten in die zaak. Ten slotte is gewezen op de als vrijwel onmogelijk gekarakteriseerde processuele positie van een werknemer in gevallen als dit, daar de civiele rechter geen mogelijkheden ziet om de werkgever te veroordelen de werknemer tewerk te stellen en dit niet werken nadien weer aanleiding kan vormen om de loonvordering te matigen. Of, zoals in casu de sector civiel van de rechtbank te 's-Gravenhage heeft gedaan, komt de civiele rechter tot het oordeel dat de werkgever zich mag verlaten op de opvatting van de GMD, althans tot het moment waarop aan de werkgever duidelijk is gemaakt dat die opvatting niet langer houdbaar is. De Raad overweegt als volgt. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant is aangevoerd, overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij zich verenigt met het oordeel van de rechtbank dat de gestelde schade over het tijdvak van 1 februari 1992 tot 9 september 1992 (reeds) niet voor vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb in aanmerking komt, omdat voorafgaande aan laatstgenoemde datum nog geen sprake was van enig besluit van gedaagde. Voorbereidingshandelingen, dat wil zeggen feitelijke handelingen en uitlatingen van functionarissen van de GMD en gedaagdes administratie, kunnen op zich geen grond vormen voor inwilliging van een verzoek tot schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, gegeven de strekking van die bepaling om slechts die schade te doen vergoeden die wordt geleden als gevolg van een onrechtmatig gebleken besluit. In dit verband merkt de Raad nog op dat hij zich ook kan stellen achter hetgeen de rechtbank heeft overwogen in reactie op de stelling van appellant inzake het beweerdelijk getalm van gedaagde bij het nemen van het besluit van 9 september 1992. Voorts wijst de Raad erop dat - naar hij, onder meer in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 7 april 1999, vaker heeft overwogen - in een geval als dit de gevorderde vermogensschade vooral voortvloeit uit de omstandigheid dat de werkgever niet het - volledige - loon heeft doorbetaald. In de omstandigheid dat de werkgever zich bij het door hem ingenomen standpunt heeft laten leiden door de in het kader van de beoordeling van appellants aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO door functionarissen van de GMD gegeven en door gedaagde aan zijn besluit van 9 september 1992 ten grondslag gelegde zienswijze over appellants ongeschiktheid voor zijn vroegere werkzaamheden, ziet de Raad onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gevolgen van dat door die werkgever ingenomen standpunt dienen te worden toegerekend aan het gedaagdes besluit van 9 september 1992. De Raad heeft onder meer in genoemde uitspraak aangegeven hierbij van doorslaggevende betekenis te achten dat het vernietigde besluit naar zijn aard en strekking slechts ziet op appellants aanspraak op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO, in verband waarmee de Raad niet vermag in te zien waarom aan dat besluit relevante betekenis toekomt voor de (financiële) gevolgen van door appellant en zijn werkgever in het kader van hun arbeidsrechtelijke relatie genomen beslissingen. Aan de Raad is niet gebleken van enige grond om in het geval van appellant hierover anders te oordelen. Voorts wijst de Raad op het volgende. Uit de hiervoor weergegeven, aan de aangevallen uitspraak ontleende, feiten en omstandigheden blijkt dat de sector civiel van de rechtbank te 's-Gravenhage in een door appellant tegen zijn werkgever aangespannen schadevergoedingsprocedure in hoger beroep op 3 maart 1999 vonnis heeft gewezen. Daarbij is de vordering van appellant afgewezen voor wat betreft de periode van 1 februari 1992 tot en met augustus 1994 en toegewezen voor wat betreft de periode september 1994 tot en met februari 1995. Appellants gemachtigde heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat van dit vonnis, voorzover daarbij appellants vordering niet is toegewezen, in cassatie is gekomen en de Hoge Raad inmiddels op 6 april 2001 arrest heeft gewezen (HR 6 april 2001, nr. C99/197, gepubliceerd in NJ 2001, 333). Blijkens genoemd arrest is van de zijde van appellant in cassatie onder meer betoogd dat de rechtbank ten onrechte de achteraf gebleken onjuistheid van het medisch oordeel van de GMD, op basis van welk oordeel de Rabobank heeft geweigerd appellant toe te laten tot hervatting van de overeengekomen arbeid, voor rekening van appellant heeft laten komen. Dit betoog is door de Hoge Raad gehonoreerd. Daarbij heeft de Hoge Raad als volgt overwogen: "Het gaat hier om de vraag of een werknemer de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in art. 7:628BW. Nu het hier betreft een werknemer die, zichzelf niet ongeschikt achtend om het eigen werk te verrichten, zich bereid heeft verklaard dit werk te verrichten en achteraf blijkt inderdaad niet ongeschikt voor het eigen werk te zijn geweest, behoort de (achteraf gebleken) onjuistheid van het oordeel van de GMD ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid van de werknemer voor rekening van de werkgever te komen en niet voor rekening van de werknemer (HR 23 juni 2000, nr. C98/298, NJ 2000, 585). Deze regel geldt ook indien, zoals hier, de werknemer zijn visie te hervatten op geen enkele wijze medisch heeft onderbouwd. De Rechtbank heeft door dit te miskennen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. " De Raad stelt vast dat dit oordeel van de Hoge Raad volledig aansluit bij het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad. De opvatting van de Hoge Raad dat het in redelijkheid voor rekening van een werkgever behoort te komen indien het door die werkgever tot leidraad genomen advies van een verzekeringsgeneeskundige over de ongeschiktheid van een werknemer voor het eigen werk achteraf onjuist blijkt te zijn, vormt naar het oordeel van de Raad een ondersteuning voor zijn zienswijze dat de gestelde schade, bestaande uit het gederfde inkomen van die werknemer, niet zozeer moet worden toegerekend aan het (mede) op een dergelijk advies gegronde besluit inzake de aanspraak van die werknemer op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO, maar veeleer aan de beslissing van de werkgever om de werknemer niet tot het werk toe te laten en het loon niet langer te betalen. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Fijnheer. BZB